Twijfelen aan de werkelijkheid (44)

Posted on January 10, 2022

Dit feuilleton lezen vanaf het begin is nergens voor nodig, maar het kan natuurlijk wel. Hier is de link naar de eerste aflevering.

Was vroeger alles beter?

In de Griekse en Romeinse Oudheid was de gedachte “Vroeger was alles beter” gemeengoed. Volgens de Griekse dichter Hesiodos - een tijdgenoot van Homerus, ongeveer zes eeuwen voor Christus - heeft de Mensheid eerst een Gouden tijd gekend, daarna een Zilveren, vervolgens een Bronzen, en toen een tijd van Helden. Het tijdperk van de dichter zelf noemde hij de IJzeren tijd. Vooral het leven in de Gouden tijd moet heerlijk zijn geweest. De mensen werden erg oud maar bleven er jong uitzien. Ze gingen rustig dood en hun geesten bleven voortleven als een soort van beschermengelen voor de achterblijvers. Het was alles pais en vree, harmonie en stabiliteit, voorspoed voor iedereen, dat de klok sloeg, en de aarde verschafte een overvloed aan heerlijk voedsel. De Griekse naam hiervoor was Arcadia. Ik had er graag bij willen zijn.

Daarna werd alles in rap tempo minder. De Zilveren tijd, daar zou je nog voor kunnen tekenen. De mensen werden er honderd jaar oud terwijl ze er jeugdig bleven uitzien, en gingen dan dood na een zeer korte oude dag. Maar de voedselvoorziening kostte al meer moeite, omdat Zeus de eeuwige lente had afgeschaft. Er moesten huizen worden gebouwd om de winter door te kunnen komen, en omdat er niet meer voor iedereen vanzelf genoeg was van alles begonnen de mensen elkaar te benijden en strijd met elkaar te leveren. De Bronzen tijd, die daarop volgde, was de tijd van strijd van allen tegen allen, met bronzen zwaarden en speren. Er kwam een eind aan door een grote zondvloed, en daarna werd het een klein beetje beter, in de tijd van de Helden. Dit was de periode van de Trojaanse oorlog, bezongen in Homeros’ Ilias.

Hesiodos’ beschrijving van zijn eigen tijd lijkt op een beschrijving van die van ons: slechte mensen bedienen zich van leugens om schone schijn op te houden, politici schamen zich nergens meer voor, overal worden familievetes uitgevochten en vriendschap betekent weinig meer. De Romeinen namen de verheerlijking van het verleden van de Grieken over. Ovidius dicht ook over vier tijdvakken waarin de toestand allengs verslechtert. Hij laat alleen de Heldentijd weg uit zijn opsomming.

Thomas Hobbes over de strijd van allen tegen allen

De Engelse filosoof Thomas Hobbes (1588 - 1679) zag het verleden totaal anders dan Hesiodos of Ovidius. Vroeger was alles juist veel slechter dan het nu is. Hobbes was een bewonderaar van Galileo Galilei. Hij ging zelfs bij hem op bezoek in Florence, toen Galileo daar de uitkomst van het proces tegen hem afwachtte. Hobbes wilde van de sociale filosofie een wetenschap maken, op de manier waarop Galilei van de natuurfilosofie een wetenschap had gemaakt. Zijn opvatting over de rechtvaardiging van het staatsgezag, in zijn hoofdwerk Leviathan (1651), heeft enorme invloed gehad.

Uitgangspunt voor Hobbes was dat de mens van nature een egoist is, er altijd op uit om zoveel mogelijk macht uit te oefenen, om het eigen bestaan veilig te stellen. Hobbes heeft het over “een eeuwig en niet aflatend verlangen naar macht, dat pas met de dood ophoudt.” In een situatie waar niemand de baas is zouden we kunnen afspreken om ons te gedragen zoals in het rusthuis van Ja Zuster, Nee Zuster: “Laten we allen maar doen wat we willen, zonder te schreeuwen en zonder te gillen.” Het volgen van die regel zou een paradijs van zalige anarchie moeten opleveren. Of toch niet? De moeilijkheid, volgens Hobbes: zich houden aan “doe niemand aan wat je niet wilt dat jou wordt aangedaan en ga verder je gang”, dat werkt alleen als de anderen dat ook doen. Want als de anderen zich als egoïsten gedragen heeft het voor mij weinig voordeel om me aan de gulden regel te houden.

Deze moeilijkheid is later in de speltheorie verder uitgewerkt in wat de tragedie van de meent (the tragedy of the commons) is gaan heten. Het beeld dat daarbij hoort is dat van een dorp met een meent: een gemeenschappelijke wei waar iedereen zijn geit mag laten grazen. Dat gaat een hele tijd goed, tot één van de dorpelingen denkt: een extra geit van mij erbij maakt weinig verschil voor het dorp maar veel verschil voor mij, want twee keer zoveel melk. En dan gaan er andere dorpelingen ook zo denken en doen. En als iedereen denkt en doet vanuit zijn eigen belang zonder naar het belang van het geheel te kijken, blijft er van de meent al gauw niets over en is er voor niemands geit nog gras. Door ieders najagen van het eigen belang komt het gemeenschappelijk belang in de knel.

Hoe kun je zo’n situatie voorkomen? Volgens Hobbes alleen met een keiharde garantie dat mensen die zich als egoïst gedragen daarvoor worden aangepakt. We moeten dus afspreken dat er een instantie is die het alleenrecht krijgt op straffen. Die instantie is de staat. In ruil voor de overdracht van rechten aan het staatsgezag komt er vrede. Hobbes is niet sentimenteel over de staat: hij stelt hem voor als het verschrikkelijke monster Leviathan uit het Oude Testament. De burgers hebben hun recht om te straffen aan de staat overgedragen, en dat houdt in dat de staat zelf niet kan worden gestraft. Immers, wie zou dat moeten doen? Het enige recht dat niet wordt overdragen is het recht op zelfverdediging, want het is natuurlijk om je te verzetten als je met de dood wordt bedreigd.

Wat kunnen wij weten over hoe het vroeger was?

Hoe komt Hobbes aan het beeld van een primitieve samenleving waar een strijd woedt van allen tegen allen, waar de ene mens voor de andere een wolf is? En waar komt de gedachte dat mensen van nature egoïsten zijn vandaan? Dat Hobbes de Engelse Burgeroorlog (1642 - 1651) meemaakte zal zeker hebben bijgedragen aan zijn sombere kijk op de medemens. Ook zijn vertrouwdheid met de geschiedwerken van Thucydides - hij maakte een schitterende Engelse vertaling van De Peloponnesische Oorlog - zal hem niet zonniger hebben gestemd.

Wat kunnen wij eigenlijk weten over onze historie en onze prehistorie? Het grote verschil tussen prehistorie en historie is het al of niet beschikbaar zijn van schriftelijke bronnen. De prehistorie van een cultuur is de periode voordat het schrift was uitgevonden. De prehistorie van de mensheid is de periode dat geen enkele cultuur het schrift had uitgevonden. De oudste schriftelijke bronnen die we kennen dateren uit het Oude Egypte, en zijn van ongeveer 3200 voor Christus, iets meer dan 5000 jaar geleden dus. Maar de moderne mens loopt al meer dan 200.000 jaar op aarde rond. De prehistorie staat dus tot de historie als vierhonderd staat tot een.

De disciplines die de prehistorie bestuderen zijn antropologie en archeologie. Indirect kunnen we ook iets over de prehistorie leren door de studie van inheemse culturen die het schrift niet kenden, bij voorbeeld de oorspronkelijke bewoners van Noord Amerika, toen zij voor het eerst in contact kwamen met Europeanen. In de tijd van de Verlichting was er grote belangstelling voor het perspectief van deze “edele wilden” op de Europese beschaving.

De Dageraad van Alles

Ik ben op het moment verdiept in David Graeber en David Wengrow, The Dawn of Everything - A New History of Humanity. Graeber is een antropoloog die bekend werd als activist - hij was nauw betrokken bij de Occupy beweging - en als auteur van boeken over anarchisme en democratie. Hij muntte de term bullshit jobs. In 2020 is hij zeer onverwacht en veel te jong overleden. Gelukkig heeft hij samen met David Wengrow (een archeoloog) dit boek nog kunnen afmaken.

The Dawn of Everything is een buitengewoon ambitieus boek, dat zie je aan de ondertitel, en ook aan de manier waarop het is onthaald. Het boek probeert aannemelijk te maken dat grote en complexe samenlevingen niet de hiërarchische structuur hoeven te hebben van onze samenleving. Complex en gedecentraliseerd kunnen heel goed samengaan, want er zijn volgens de auteurs tal van samenlevingen geweest die geen staatsmacht kenden en die toch stabiel bleven. Graeber en Wengrow’s boek kan dus worden gezien als een soort anti-Leviathan.

Dialogen met een ‘wilde’

Het boek van Graeber en Wengrow heeft me geattendeerd op een zeer interessant geschrift waar deze twee auteurs uitvoerig naar verwijzen: Dialogues de Monsieur le Baron de Lahontan et d’un Sauvage, dans l’Amerique (Dialogen tussen de heer Baron van Lahontan en een Wilde, in Amerika). Dit boek bleek op internet gemakkelijk te vinden, via het portaal gallica.bnf.fr. Het is uit MDCCIV, dat wil zeggen 1704, en het werd uitgegeven in Amsterdam, “chez la veuve de Boeteman” (bij de weduwe Boeteman). De drukkerij van de familie Boeteman was destijds gevestigd in de Monnikenstraat, en dat is maar een paar straten verwijderd van waar ik nu woon.

De tekst op mijn scherm is een facsimile van de uitgave uit 1704. Wie Frans kan lezen heeft geluk, want dit is een fascinerend geschrift. Het enige waar je even aan moet wennen is dat de s gedrukt wordt als een soort f zonder dwarsstreepje, dus als \(\int_{}^{}\). Verrek, dat is het wiskundige teken voor een integraal, en een integraal is een oneindige som, dus ook gescheven met een \(s\). Zo komen we dus aan dat integraalsymbool. Verder heeft de Franse Academie er gelukkig voor gezorgd dat de spelling van het Frans sinds 1700 nauwelijks is veranderd, en dat helpt de moderne lezer enorm.

Graeber en Wengrow stellen het voor alsof de ‘wilde’ Adario, die hier uitstekend Frans sprekend wordt ingevoerd, het perspectief van de inheemse Noord Amerikaanse bevolking representeert, maar ik waag dat te betwijfelen. Rond 1700 was het op de meeste plaatsen in Europa, zelfs in Amsterdam, nogal link om precies te zeggen wat je vond van de manier waarop de samenleving was ingericht. Dirk Boeteman, de overleden echtgenoot van de weduwe, had in 1698 nog een boete van 1000 gulden gekregen voor het uitbrengen van een tekst waarin het verboden gedachtengoed van Spinoza werd besproken, en 1000 gulden was destijds een enorm bedrag.

Ongezouten kritiek kon je dus beter in de mond leggen van een vreemdeling, en dat is denk ik - ten dele - wat hier is gebeurd. Aan de andere kant is Lahontan in zijn geschriften zeer kritisch over de Jezuieten-missionarissen die zich de kerstening van de Nieuwe Wereld ten doel hebben gesteld en noemt hij de verhalen die zij vertellen over de oorspronkelijke bevolking niet geloofwaardig, want teveel gekleurd door bekeringsijver.

Adario en Kondiaronk

De figuur van Adario is gebaseerd op een zeer bijzonder man die echt heeft bestaan. Hij heette Kondiaronk, hij leefde van ca 1649 tot 1701, en hij was als opperhoofd van de inheemse stam der Huronen druk in de weer met behendige diplomatie tussen de Fransen, de stam van de Iroqui en zijn eigen stam. Zijn opzet was de eigen stam in de luwte te houden door de Fransen en de Iroqui tegen elkaar uit te spelen. De Fransen gaven hem niet voor niets de bijnaam le rat (de rat), maar ze waren vol bewondering voor zijn diplomatieke en oratorische gaven.

Kondiaronk’s faam leeft nu nog voort in Franssprekend Quebec, waar hij wordt geëerd als de drijvende kracht achter de Grote Vrede van Montreal (1701) die een einde maakte aan de vijandelijkheden tussen achtendertig inheemse stammen en de Fransen. Kondiaronk werd ziek tijdens de onderhandelingen, en hij hield zittend zijn twee uur durende speech. De dag daarna overleed hij, maar zijn toespraak was voor een aantal van de inheemse stamhoofden de beslissende factor om accoord te gaan.

De feiten die ik hierboven heb vermeld over Kondiaronk staan vast, maar hoe waarheidsgetrouw het relaas van Lahontan over Adario is zullen we waarschijnlijk nooit weten. Lahontan stelt dat Adario in New York en in Parijs is geweest en alles weet van de zeden en gewoonten van de Engelsen en de Fransen, terwijl de echte Kondiaronk de omgeving van de Grote Meren nooit heeft verlaten. Maar interessant zijn de dialogen zeker, want ze zeggen iets over een andere loop die de geschiedenis had kunnen nemen. Wat als de Europeanen de zeden en gewoonten van de inheemse bevolking hadden geadopteerd, in plaats van andersom? Dan zouden we nu wellicht het funeste begrip ‘eigendom’ niet hebben gehad.

Daniel Quinn over Het Grote Vergeten

Dat we ook nu nog wat te leren hebben van inheemse volkeren over hoe mensen leefden in de prehistorie is ook de boodschap van schrijver en cultuurcriticus Daniel Clarence Quinn (1935 – 2018), die in zijn werk de belangrijkste mythen van de moderne beschaving op de korrel nam:

Als je dit lijstje afvinkt dan zie je dat het zowat punt voor punt de ontkenning behelst van hoe Thomas Hobbes dacht over de aard van de mens, de plaats van de mens op aarde, en de verhouding tussen mens, cultuur en natuur. Het gedachtengoed van Quinn sluit juist weer erg goed aan bij dat van de ecoloog William R. Catton dat we hier hebben besproken.

Daniel Quinn spreekt over het grote vergeten (“the great forgetting”). Wat was er eerder, de mensheid of de beschaving? We zijn geneigd te geloven dat ze samen zijn ontstaan, maar volgens Daniel Quinn kunnen we uit de paleontologie weten dat dat niet kan kloppen. Immers, beschavingen, dorpen, steden, landbouw zijn pas in de laatste tienduizend jaar ontstaan - de landbouwrevolutie wordt geacht zo’n tienduizend jaar geleden te hebben plaatsgevonden - terwijl er al een paar miljoen jaar mensen of mensachtigen op aarde rondlopen. De homo habilis liep zo’n twee miljoen jaar geleden al in Africa rond. Hoe leefden die mensen? Ongetwijfeld als jagers-verzamelaars. Een redelijke vraag om te stellen is, wat bracht hen ertoe om het jagen en verzamelen op te geven? Kennelijk was het menselijk leven zonder landbouw of beschaving heel goed mogelijk. De mensheid heeft het immers miljoenen jaren volgehouden. Tienduizend jaar is een half procent van twee miljoen jaar. Maar in 99,5 procent van onze geschiedenis op deze aarde zijn we kennelijk niet zo geïnteresseerd, volgens Quinn.

Daniel Quinn stelt zich de geschiedenis zo voor:

Many different styles of agriculture were in use all over the world ten thousand years ago, when our particular style of agriculture emerged in the Near East. This style, our style, is one I call totalitarian agriculture, in order to stress the way it subordinates all life-forms to the relentless, single-minded production of human food. Fueled by the enormous food surpluses generated uniquely by this style of agriculture, a rapid population growth occurred among its practitioners, followed by an equally rapid geographical expansion that obliterated all other lifestyles in its path (including those based on other styles of agriculture). This expansion and obliteration of lifestyles continued without a pause in the millennia that followed, eventually reaching the New World in the fifteenth century and continuing to the present moment in remote areas of Africa, Australia, New Guinea, and South America.

The foundation thinkers of our culture imagined that what we do is what people everywhere have done from the beginning of time. And when the thinkers of the nineteenth century were forced to acknowledge that this wasn’t the case, they imagined instead that what we do is what people everywhere have done for the past ten thousand years. They could easily have availed themselves of better information, but they obviously didn’t think it was worth bothering with. (Daniel Quinn, The Story of B)

Vertaling:

Allerlei verschillende stijlen van landbouw waren tienduizend jaar geleden overal ter wereld al in gebruik toen er een bijzondere vorm van landbouw ontstond in het Nabije Oosten. Die stijl, onze stijl, is wat ik totalitaire landbouw noem, om nadruk te leggen op de manier waarop het alle levensvormen ondergeschikt maakt aan het meedogenloos, vastberaden produceren van menselijk voedsel. Aangewakkerd door de enorme voedseloverschotten die juist door deze stijl van landbouw werden gegenereerd vond er een snelle bevolkingsgroei plaats onder de beoefenaren ervan, gevolgd door een even snelle geografische expansie die alle andere leefstijlen vernietigde (inclusief stijlen die gebaseerd waren op andere vormen van landbouw). Deze expansie en vernietiging van leefstijlen ging zonder onderbreking door gedurende de millennia die volgden, bereikte uiteindelijk in de Vijftiende Eeuw de Nieuwe Wereld en gaat tot op dit moment door in afgelegen delen van Afrika, Australië, Nieuw Guinea en Zuid Amerika.

De belangrijke denkers van onze cultuur stelden zich voor dat wat wij doen is wat mensen overal vanaf den beginne hebben gedaan. En toen de denkers van de Negentiende Eeuw gedwongen waren om te erkennen dat dit niet het geval was, zeiden ze in plaats daarvan dat wat we doen is wat mensen overal de laatste tienduizend jaar hebben gedaan. Ze hadden zich met gemak beter kunnen informeren, maar ze vonden het gewoon niet de moeite waard.

Het kan anders

De boodschap is: het kan anders, en inheemse volkeren maken ons duidelijk hoe het anders kan, maar wij zien dat niet meer, omdat de ‘belangrijke denkers’ de alternatieven aan het zicht onttrokken hebben. En wat zijn die alternatieven? Moeten we met zijn allen weer jagers/verzamelaars worden? Dat wordt nog lastig, nu we met meer dan zeven miljard zijn… Maar we zouden wel bij inheemse volkeren in de leer kunnen gaan, want het zou weleens kunnen dat die beter weten hoe ze de aarde moeten beschermen dan wij Westerlingen. Wie Quinn interessant vindt en wie houdt van cultuurkritiek in fictievorm zou Ishmael en The Story of B een keer moeten lezen.

En als je vindt dat deze cultuurkritiek nog niet ver genoeg gaat zou je je kunnen laten inspireren door het werk van John Zerzan, bij voorbeeld Future Primitive Revisited (2015). Zerzan bepleit het anarcho-primitivisme. Volgens hem ging het al mis toen de mensheid taal en symbolen ging gebruiken. Zelf houd ik erg van taal en symbolen. Zerzan denk ik ook, want anders was hij geen schrijver geworden.

Soms neemt twijfelen aan de werkelijkheid de vorm aan van: je proberen voor te stellen hoe het verhaal van het menselijk bestaan op deze aarde een andere loop had kunnen nemen. Het lijkt erop dat de behoefte daaraan toeneemt naarmate meer mensen ervan overtuigd raken dat het huidige verhaal niet goed gaat aflopen.

Wordt hier vervolgd