Twijfelen aan de Werkelijkheid (31)

Posted on September 6, 2021

Toen ik vanochtend wakker werd daagde het me. Dit is een bijzondere dag. Niet alleen omdat ik vandaag jarig ben maar ook omdat ik er ineens achter ben wat voor soort denker er eigenlijk in mij schuilt. Ik ben namelijk een wetenschappelijk realist. Een wetenschappelijk realist is iemand die meent dat de wereld die door wetenschap wordt bestudeerd echt bestaat. En die wereld noemen we de werkelijkheid.

Niemand heeft de waarheid over de werkelijkheid in pacht, ook wetenschappers niet, want die zitten er net als leken geregeld naast, maar wetenschap streeft naar ware beschrijvingen van wat er is, of van wat er geweest is, en anders is het geen wetenschap. Datgene waar wetenschap naar streeft noemen we kennis. Kennis is waar het in de exacte wetenschap om te doen is, maar ook een vak als geschiedenis streeft naar kennis. Met een biografie van Napoleon kun je ongetwijfeld veel kanten op, maar de historische feiten moeten wel kloppen, anders is het geen geschiedwetenschap maar fictie.

Een wetenschappelijk realist is iemand die meent dat wetenschap onze beste collectieve poging is om erachter te komen hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Het heeft even geduurd voor ik er achter was dat ik een wetenschappelijk realist ben. Mijn probleem is dat ik me moeilijk kan voorstellen wat het betekent om geen wetenschappelijk realist te zijn. Want hoe kun je in hemelsnaam denken dat er geen werkelijkheid bestaat? En hoe kun je je ogen sluiten voor het opmerkelijke succes van wetenschap bij het beantwoorden van vragen over de werkelijkheid?

Met de vraag wat werkelijkheid is zijn we deze serie begonnen. De werkelijkheid is alles dat bestaat of bestaan heeft. Maar er is in de geschiedenis van de filosofie voortdurend gedoe en verwarring geweest over wat het betekent dat iets bestaat. De verwarring komt gedeeltelijk voort uit de aanname dat “bestaan” een eigenschap is, net zoals “oneven zijn” een eigenschap is van natuurlijke getallen of “rood haar hebben” een eigenschap is van mensen. Het beroemde Godsbewijs van Anselmus van Canterbury (1033 – 1109) is hierop gebaseerd.

Het bewijs gaat als volgt. We kunnen ons een wezen voorstellen dat alle volmaaktheden (goede eigenschappen) heeft. Of, zoals Anselmus het zegt, “iets zodat niets groters voorstelbaar is” (of in het Latijn, aliquid quod nihil majus cogitari possit). Maar als dat wezen alle goede eigenschappen heeft maar het zou niet bestaan, dan mist het een goede eigenschap, en dus is het niet volmaakt. Om volmaakt te zijn moet dat wezen dus ook bestaan. Ergo, God bestaat.

Dit heet: het ontologisch godsbewijs. Deze versie is misschien een beetje kort door de bocht, maar ook als je dit subtieler opschrijft blijft het gegoochel met het begrip “bestaan”.

Het ontologisch godsbewijs lijkt pure magie. Alleen maar door logisch redeneren kunnen we blijkbaar komen tot een formidabele conclusie. Een deel van de magie - en de verwarring - verdwijnt echter zodra je beseft dat “bestaan” helemaal geen eigenschap is die dingen kunnen hebben of niet hebben. “Vleesetende planten bestaan” wil simpelweg zeggen dat de doorsnede tussen de verzameling vleeseters en de verzameling planten niet leeg is. Foetsie Godsbewijs. Nu ja, zo simpel is het niet helemaal, want de logicus en filosoof Bertrand Russell beschrijft in een autobiografisch essay dat het ontologisch godsbewijs hem ooit had overtuigd:

I remember the precise moment, one day in 1894, as I was walking along Trinity Lane, when I saw in a flash (or thought I saw) that the ontological argument is valid.

Ik herinner me het precieze moment, op een dag in 1894, toen ik over Trinity Lane wandelde, dat ik in een flits zag (of dacht te zien) dat het ontologische bewijs geldig is.

Bertrand Russell, “My Mental Development” (1951)

Dat was tijdens Russell’s Hegeliaanse periode. Hij is een poosje bewonderaar van Bradley, een volgeling van Hegel, maar hij komt daar snel van terug, net als G.E. Moore (1873 – 1958), een andere Cambridge filosoof die ook een Hegeliaanse periode had gehad.

Bradley argued that everything which common sense believes is mere appearance. We returned to the opposite extreme, and we thought that EVERYTHING is real which common sense, uninfluenced by philosophy or theology, supposed to be real. With a sense of escaping from prison, we allowed ourselves to think that grass is green, that the sun and stars would exist if no one was aware of them […]. The world, which had been thin and logical, suddenly became rich and varied and solid. Mathematics could be quite true, and not merely a stage in dialectics.

Bradley poneerde dat alles waar het gezond verstand in gelooft alleen maar schijn is. Wij keerden terug naar het andere uiterste, en we dachten dat ALLES echt is wat het gezonde verstand, zonder de invloed van filosofie en theologie, voor echt houdt. Met een gevoel alsof we uit de gevangenis waren ontsnapt stonden we onszelf toe om de denken dat gras groen is, dat de zon en de sterren ook zouden bestaan als niemand zich ervan bewust was […]. De wereld, die ijl en logisch was geweest, werd ineens rijk en gevarieerd en solide. Wiskunde kon echt waar zijn, en niet alleen maar een stadium van de dialectiek.

Bertrand Russell, “My Mental Development” (1951)

Misschien is Bruno Latour, die in onze vorige aflevering ter sprake kwam, ook zo’n voorbeeld van een filosoof die aan het begin van zijn carrière geen wetenschappelijk realist was. Alleen heeft hij het een stuk langer volgehouden dan Bertrand Russell. Maar ja, om in Frankrijk door te breken als socioloog of filosoof moet je nu en dan overdrijven en epateren, want dat is daar onderdeel van de filosofische traditie. En dat doet Latour, met een frontale aanval op grondlegger van de sociologie Emile Durkheim (1858 – 1917), die hij een flapdrol vond, en met een titel als “De sociale constructie van wetenschappelijke feiten”.

Dat vroege werk van Bruno Latour vind ik zelf behoorlijk dubieus, en ik snap wel dat het mensen op een dwaalspoor heeft gebracht. Maar in zijn essay Why has Critique Run out of Steam? From Matters of Fact to Matters of Concern (2004) vergelijkt hij Franse filosofen (inclusief zichzelf, neem ik aan) met generaals die goed zijn voorbereid op de vorige oorlog. Hij tapt nu uit een iets ander vaatje. Wetenschappelijke feiten mogen dan geconstrueerd zijn, zegt hij nu, maar dat betekent dat ze fragiel zijn en dat ze daarom met extra zorg en voorzichtigheid dienen te worden behandeld. Ja, zo kun je het ook draaien.

Om de oorlog tegen de klimaat-sceptici te kunnen voeren is het volgens de nieuwe Latour juist van groot belang de autoriteit van wetenschap niet te ondergraven. Latour heeft een aantal malen expliciet gezegd dat hij niet geassocieerd wenst te worden met post-modernistisch relativisme. En gaandeweg heeft hij zich ontwikkeld tot de anti-wappie bij uitstek die hij nu is. Zijn hoofdonderwerp nu is het verband tussen klimaatwetenschap en politiek, in Face à Gaia (‘Oog in oog met Gaia’, 2015) en Où atterrir? Comment s’orienter en politique (‘Waar kunnen we landen? Een poging tot politieke oriëntatie’, 2017). Dit laatste boek heet in het Engels: Down to Earth - Politics in the New Climatic Regime.

Latour is ontegenzeggelijk een mediaster. Wat hij zegt krijgt invloed, en dat maakt het van belang hem te volgen. Maar de stijl valt niet mee. Hij is breedsprakig, hij slaat voortdurend af naar zijpaden, en hij grossiert in quasi-diepzinnige woordspelingen. Het adagium ‘Schrijven is schrappen en herzien’ lijkt aan hem niet besteed. Nu ja, hij herziet misschien wel, maar zijn eerdere formuleringen laat hij gewoon staan. Hoe dan ook, met zijn twee hoofdconclusies ben ik het wel eens:

Naomi Klein zegt dit allemaal ook, maar dan eens stuk helderder, in This Changes Everything (2014). Wie zich verder wil inlezen in de politieke aspecten van klimaatverandering zou ik Klein aanraden. Maar soms is het ook amusant en leerzaam om te ervaren hoe een Franse intellectueel pontificeert over een belangrijk onderwerp. En daarvoor kun je bij Latour uitstekend terecht.

Wordt hier vervolgd