Twijfelen aan de Werkelijkheid (12)

Posted on March 2, 2021

Lezen vanaf het begin? Dat kan. Zie hier. Maar het hoeft niet. De volgende tekst valt goed te begrijpen als je het voorafgaande nog niet hebt gelezen.


It is wrong always, everywhere, and for anyone, to believe anything upon insufficient evidence.

Het is altijd, overal, en voor wie dan ook verkeerd om om het even wat te geloven als daar onvoldoende grond voor is.

W.K. Clifford, The Ethics of Belief, 1877

De gronden van onze overtuigingen

Iemand herinnerde me gisteren op Facebook aan een prachtig artikel van de wiskundige en filosoof William Kingdon Clifford (1845 - 1876), The Ethics of Belief, uit 1877, ver voor de tijd van het nepnieuws en de alternatieve feiten. Clifford begint zijn betoog met een verhaal over een reder, een type zoals reder Bos in Herman Heijermans’ Op Hoop van Zegen.

In dit geval gaat het niet om een wrakke vissersboot maar om een migrantenschip. De reder heeft aanwijzingen dat zijn oude schuit niet meer zeewaardig is. Er is al heel wat aan gerepareerd en het schip heeft al ternauwernood zware zeeën doorstaan. De gedachte hieraan is deprimerend voor de reder, want misschien is een grondige hellingbeurt noodzakelijk, met alle kosten en ongemak van dien. Maar de reder slaagt erin zich van zijn sombere gedachten te ontdoen. In het verleden is het immers altijd goed gegaan, dus waarom deze keer niet? Hij zou zijn vertrouwen stellen in de Almachtige die zeker zorg zou dragen voor de levens van de arme landverhuizers. Op deze manier krijgt hij het voor elkaar zichzelf ervan te overtuigen dat zijn vaartuig zeewaardig is en met een licht gemoed ziet hij het uitvaren, de schepelingen het allerbeste toewensend. Vervolgens vergaat het schip met man en muis en incasseert hij stilletjes het verzekeringsgeld.

De vraag die Clifford aan de orde stelt is: wat is er mis met de overtuiging van deze reder? En zijn antwoord: alles wat er maar mis kan zijn. Het feit dat de man zelf rotsvast is gaan geloven dat er met zijn schip niets aan de hand is doet niet terzake.

It is admitted that he did sincerely believe in the soundness of his ship; but the sincerity of his conviction can in no wise help him, because he had no right to believe on such evidence as was before him. he had acquired his belief not by honestly earning it in patient investigation, but by stifling his doubts. And although in the end he may have felt so sure about it that he could not think otherwise, yet inasmuch as he had knowingly and willingly worked himself into that frame of mind, he must be held responsible for it.

Toegegeven, hij geloofde oprecht in de deugdelijkheid van zijn schip; maar de oprechtheid van zijn overtuiging kan hem niet helpen, want hij had niet het recht om dit te geloven op grond van de aanwijzingen die voorhanden waren. Hij was tot zijn overtuiging gekomen niet door die eerlijk te baseren op deugdelijk onderzoek, maar door zijn twijfels de kop in te drukken. En hoewel hij uiteindelijk zo zeker van zijn zaak was dat het hem onmogelijk werd om er anders over te denken, omdat hij zich willens en wetens tot dit denkkader had gebracht moet hij er verantwoordelijk voor worden gehouden.

Wat Clifford hier benadrukt is dat wij een morele verplichting hebben om onze overtuigingen te voorzien van goede gronden. Hoe wij over de dingen denken bepaalt immers ons handelen, en als ons denken niet deugt dan volgt daaruit dat ons gedrag niet kan deugen.

Het voorbeeld illustreert dat een gevoel van zekerheid dat we het bij het rechte eind hebben geen goede grond is voor onze overtuiging. Dit gaat lijnrecht in tegen het Nieuwetijds denken waar we worden uitgenodigd vooral op ons gevoel te vertrouwen. Clifford merkt op dat ons gevoel van zekerheid juist niet ter zake doet, erger nog, dat het ons misleidt omdat het ons lijkt te ontslaan van de plicht om uit te zoeken hoe de dingen echt zitten.

Hoe de werkelijkheid uitpakt is irrelevant

Clifford legt ook nog uit dat het irrelevant is hoe de zaken uitpakken. Als het schip niet was gezonken had dat de overtuiging en het gedrag van de reder niet minder laakbaar gemaakt. Waar het om gaat is niet of de overtuiging “Mijn schip haalt veilig de overkant” uiteindelijk waar blijkt te zijn of niet, maar of die overtuiging gestoeld is op goede gronden. Hoe de werkelijkheid uitpakt hebben we niet in de hand, maar het recht om zus of zo over de werkelijkheid te denken moeten we verdienen. En de enige manier om dat recht te verdienen is door ons te verdiepen in het bewijsmateriaal dat voorhanden is.

Filosofen hebben gewezen op het verschijnsel van “morele mazzel” (in het Engels, “moral luck”). Ik heb teveel gedronken, ik kruip achter het stuur, en ik kan ternauwernood een kind ontwijken. Het loopt goed af, dus ik heb morele mazzel. Maar mijn gedrag is even fout als dat van iemand die dronken achter het stuur zit en een kind doodrijdt. In een geval van morele mazzel worden we niet geconfronteerd met de gevolgen van ons immorele gedrag, maar dat maakt dat gedrag niet minder laakbaar. Zo ook voor de reder van Clifford.

Clifford’s essay doet weldadig aan omdat het ingaat tegen de gemakzucht van “wat niet weet dat niet deert”, en tegen de gewoonte om genoegen te nemen met “plausible deniability” (ik kan wegkomen met een ontkenning, dus mijn naam is Haas).

Altijd de beste gronden zoeken, is dat niet wat veel gevraagd?

Aan de andere kant is het misschien wat veel gevraagd om bij elke overtuiging die we koesteren het voor en tegen af te wegen en op zoek te gaan naar de beste evidentie, alsof het om een rechtszaak gaat. De Amerikaanse filosoof en psycholoog William James (1842 - 1910; William was de broer van de romanschrijver Henry James) vond Clifford een beetje een scherpslijper.

Hij wees er in een lezing, The Will to Believe, op dat onze overtuigingen zo niet tot stand komen. Al zijn toehoorders geloofden bij voorbeeld in moleculen, in de wet van behoud van energie, in democratie en vooruitgang, en in de plicht om te vechten voor de Monroe doctrine (het principe uit de politiek van de VS dat Europese inmenging op het Amerikaanse continent afwijst). Maar dat betekent volgens James niet dat zijn toehoorders voor die overtuigingen betere gronden hebben dan anderen die die overtuigingen afwijzen.

[] .. for us, not insight, but the prestige of the opinions, is what makes the spark shoot from them and light up our sleeping magazines of faith. Our reason is quite satisfied, in nine hunderd and ninety-nine cases out of every thousand of us, if it can find a few arguments that will do do recite in case our credulity is criticized by some one else.

[] .. voor ons is het niet inzicht maar het prestige van de meningen dat ervoor zorgt dat de vonk ervan afspringt om onze slaperige kruithuizen tot vlammende overtuigingen te maken. Ons verstand is allang tevreden, voor negenhonderd negenennegentig van elke duizend van ons, als het een paar argumenten kan vinden die we kunnen reciteren wanneer onze lichtgelovigheid door een ander aan de kaak wordt gesteld.

Waar het op neerkomt is dat ons geloof meestal geloof is in het geloof van iemand anders. En hoe belangrijker de zaak waar het om gaat, hoe vaker dat zo is. Hier hint William James op de rol van expertise en op de noodzaak om ons bij belangrijke zaken te verlaten op experts. Ook meent hij dat het goed is om toe te geven dat er weinig dingen zijn die we absoluut zeker kunnen weten. Misschien is de zekerheid van ons eigen bestaan wel onze enige zekerheid. Maar we kunnen altijd streven naar meer waarheid.

Nog wat achtergrond

Volgens een verhelderend lemma The Ethics of Belief in de Stanford Encyclopedia of Philosophy heeft Clifford ooit ternauwernood een schipbreuk overleefd, dus hij had misschien nog een appeltje te schillen met reders die hun schepen niet goed onderhouden.

Nog even over de Jurystelling van Condorcet

Het schoot me te binnen dat je de Jurystelling van Condorcet (waar we het eerder over hebben gehad) ook gemakkelijk kunt bewijzen voor het algemene geval waarin het aantal juryleden even mag zijn en waar bij stakende stemmen een muntje wordt opgegooid om de knoop door te hakken.

De bewering is dan:

Als we aannemen dat de kans dat een individueel lid van de jury het goede antwoord geeft meer is dan een half en dat bij stakende stemmen het lot beslist, dan geldt het volgende. Hoe meer juryleden er meedoen in een groep juryleden hoe groter de kans wordt dat het juiste antwoord de meerderheid van de stemmen gaat krijgen.

Neem weer aan dat \(p\) de kans is dat een jurylid correct stemt, en dat \(p\) groter is dan \(\frac{1}{2}\).

Bij het bewijs hoeven we weer alleen maar te kijken naar situaties waarin een extra jurylid verschil maakt. Neem aan dat \(n\) het oude aantal juryleden was. Nu zijn er vier mogelijkheden:

In situaties waar de stem van het nieuwe jurylid beslissend is, is de kans dat die stem correct is groter dan kans dat de stem incorrect is. Dat is beter dan \(\frac{1}{2}\), de kans op een correcte uitslag bij stakende stemmen.

In situaties waar de stem van het nieuwe jurylid zorgt voor stakende stemmen maakt het niets uit. De kans dat zij een juiste beslissing om zeep helpt is precies even groot als de kans dat ze een onjuiste beslissing ongedaan maakt. De kans op een goede uitslag in de nieuwe situatie is precies \(\frac{1}{2}\) omdat het muntje beslist. Hiermee is de stelling bewezen voor het algemene geval.

Wordt hier vervolgd